Door Jan Banning
Nederlandse en Indonesische krijgsgevangenen en Indonesische ‘romusha’s’, over hun tijd als dwangarbeider aan de Birma- en de Pakanbaroe-spoorweg en de gevolgen van die tijd in hun latere leven.
Mohamed Nur
‘Vluchten was gevaarlijk, maar blijven ook’
Roepnaam Nur, geboren in juli 1919 in Menkoput, district Meranbau, Oost-Sumatra. ‘De precieze datum weet ik niet meer.’ Tijdens de oorlog werkte hij als romusha aan de Pakanbaroe-spoorbaan. Hij was boer, met een rijstveld, tien kokospalmen en wat ubi*. Verder leefde hij van de opbrengst van de visvangst. Een jaar of twee geleden is hij gestopt met werken.
‘Ik heb de lagere school gevolgd tot de derde klas. Daarna ben ik mijn ouders gaan helpen op het land. We verbouwden rijst en maïs en ik ging vissen. Maar over die tijd wil ik niet praten, daarvan herinner ik me niet veel: ik deed alleen maar leuke dingen, speelde en hielp mijn ouders. Ik wil nu alleen maar vertellen over de tijd waarin ik door de Japanners gevangen ben gehouden.
In 1943 kwamen die naar het dorp en namen dertien mensen mee. Daarbij waren mijn vader, mijn broer en ik. Ze zeiden dat we moesten werken aan een spoorweg in Pekanbaru en dat we genoeg te eten en te drinken zouden krijgen. We kregen wel honderd roepia, dat was veel in die tijd. Maar verder zijn we alleen maar voorgelogen. We kregen helemaal geen betaald werk. Werken, dat klopte, ja. Gewerkt hebben we! Met wel vijfhonderd mensen uit andere dorpen en districten werden we op de boot gezet naar Pekanbaru. Tijdens die reis van veertien uur kregen we al niks te eten. En toen we daar aankwamen, zag ik hoe drie mensen werden doodgeschoten. Ze hadden petroleum gestolen. Ook zag ik de Nederlanders daar aan het werk in de snikhete zon. Ze moesten ijzer versjouwen. Ze hadden nauwelijks kleren aan, hun lichamen waren rood verbrand. Ik vond het zielig om die stoere mannen daar in de zon te zien sloven.
Aan de baan moesten we heel hard werken: aarde verslepen, hout zagen en zware houten balken versjouwen en opstapelen als ondergrond voor de spoorbaan. Als we niet gehoorzaamden, werden we geslagen in ons gezicht en op onze schouders, en geschopt. Dat deden de Javaanse mandoers**. De Japanners kwamen maar twee keer per week langs. Die sloegen dan ook degenen die niet werkten omdat ze ziek waren. ‘Ik ben ziek!’ ‘Wat ziek, je liegt!’ En dan schopten ze, en nog eens, en dan sprong ik maar weer opzij. Je kon je nu eenmaal niet verdedigen. Zíj hadden wapens en macht en wíj wilden niet dood, dus ontweek je hun meppen maar. Als we heel ziek waren, schuilden we overdag in de bosjes. We kregen nauwelijks te eten: drie keer per dag een klein beetje rijst met wat zout en wat lombokjes***. Groente was er niet bij. Zelf kochten we in ruil voor onze kleren sago en ubi van de dorpsbewoners in de buurt. Hoe konden we nou hard werken met knorrende magen? We woonden in een soort langhuis. Onder onze slaapbanken maakten we vuurtjes zodat de rook de malariamuggen verdreef. ‘s Avonds gingen we zo snel mogelijk liggen. Sommigen gingen dan zingen.
We werden ziek en er waren geen medicijnen en velen gingen dood, vooral aan malaria. Van die vijfhonderd zijn er misschien honderd in leven gebleven. Ik ben mijn vader en mijn broer kwijtgeraakt, ze zijn verdwenen en nooit meer teruggekomen. Zelf heb ik, om de malaria te bestrijden, boombast fijngestampt, vermengd met wat zout en water en dat opgedronken.
Na zes maanden waren er van de dertien uit mijn dorp nog zes over. Samen zijn we er toen vandoor gegaan. Dat was wel gevaarlijk. Maar blijven was dat ook. Ik was ziek en wilde naar huis. Eerder durfde ik niet te vluchten, we wisten niet hoever we van huis vandaan waren, hoeveel dagen lopen het was. Degenen die bleven, zeiden gewoon dat we dood waren als ze naar ons vroegen. Er gingen er immers veel dood. We zijn eerst naar Pekanbaru gelopen, achttien uur lang, vandaar konden we met een sampan verder. De schipper zei: ‘Ben je handig? Kom dan maar aan boord.’ Hij gaf ons ook wat te eten. Na negen dagen kwamen we in mijn dorp aan. Toen werd ik ziek, en dat duurde een maand of drie. Ik had het erg koud, ik rilde en ik had overal jeuk. Mijn moeder heeft heel goed voor me gezorgd. Ze heeft me gebaad in zout water. En daarna ben ik weer gaan werken, vooral vissen. Maar steeds als ik een boot hoorde aankomen, rende ik weg. Zó bang was ik dat ze me weer zouden meenemen.
Vroeger droomde ik vaak dat ik gegrepen werd en om hulp riep. Dan werd ik wakker en ging ik mijn gezicht maar wassen. Die dromen zijn allang opgehouden. Ik heb ook vaak moeten denken aan de Japanse tijd, vooral als ik wakker werd of juist als ik naar bed ging, en dan duurde het een hele tijd voor ik kon inslapen. Ik word steeds opnieuw boos. Vooral omdat mijn vader en mijn broer dood zijn, weggegooid. Als ik nú een Japanner zou tegenkomen, zou ik hem doden. Ik ben niet meer bang. We zijn nu vrij. Waarom zou ik dan bang zijn? Ik heb verdriet, ik koester wraak omdat mijn vader en mijn broer er niet meer zijn. Als ik dit allemaal niet had meegemaakt, had ik plezier gehad in mijn werk en in mijn leven. Nu ben ik ziek, ook in mijn hart. Ik heb weinig eetlust en ken geen rust.
Toen ik hoorde dat u in Pekanbaru was en met romusha’s wilde praten, móest ik komen. Ik heb geld geleend en de boot genomen, gisteravond om vijf uur zijn we vertrokken, mijn kleinzoon en ik, en vanochtend om vijf uur kwam ik hier aan. Mijn zoon had het me verboden, hij zei: ‘Straks blijf je er nog in, onderweg.’ En het kost natuurlijk een vermogen om een dode naar huis terug te brengen. Maar mijn vrouw zei: ‘Ga maar. Je gaat toch niet dood.’ Ik vind het heel belangrijk om dit te vertellen, andere mensen moeten dit horen. Vooral leraren, en laat ze dan vertellen over deze geschiedenis.’
* Zoete aardappel.
** Ploegbazen.
*** Pepertjes.
Jan Banning, IF. Ipso Facto, Utrecht 2003. ISBN 90-77386-01-7.