Fotograaf Jan Banning wilde met zijn camera het onbekende verhaal onthullen van Indonesische dwangarbeiders tijdens de Japanse bezetting.
Door Jan Banning
In de achteruitkijkspiegel worden de laatste ruïnes van Vukovar snel kleiner. Zojuist heb ik daar een project afgesloten: mensen uit beide bevolkingsgroepen in de verwoeste stad geportretteerd en geïnterviewd. Nu, op de terugreis, overdenk ik hoe dit past in mijn werk tot nog toe. Er valt me een overeenkomst op: veteranen van de Spaanse Burgeroorlog; de gevolgen van het chemische wapen Agent Orange in Vietnam, en oorlogsveteranen in psychiatrische instellingen in datzelfde land; slachtoffers van landmijnen in Cambodja; en andere voorbeelden – allemaal langetermijngevolgen van oorlogen.
Waarom dit thema, terwijl ik zelf in vrede ben opgegroeid? Op zoek naar een antwoord kwam ik al snel terecht bij de lotgevallen van mijn ouders: beiden geboren in Nederlands-Indië, beiden met een door de oorlog abrupt afgebroken gelukkige en welvarende jeugd. In mijn herinnering was dat voor mijn moeder altijd al een gebruikelijk gespreksonderwerp. Op zeker moment dook in haar verhalen ook de oorlog en de kamptijd op. Langzamerhand kwam ook mijn vader daarover te spreken. We hoorden voor het eerst iets over de Pakanbaroe-spoorweg op Sumatra, waaraan hij als dwangarbeider had gewerkt en over de Birma-spoorbaan, mede gebouwd door opa. In de loop van de jaren raakte hún oorlog stevig in mijn bewustzijn verankerd. En blijkbaar uitte zich dat ook in de keuze van onderwerpen in mijn werk. Het was dus logisch om daarmee aan de slag te gaan.
Mijn ouders waren eigenlijk nogal goed uit die periode tevoorschijn gekomen. Maar ik wist van het zware zwijgen van veel van hun lotgenoten en vroeg mij af, wat er in díe mensen omging. Wat was er mogelijk omgegaan in mijn zwijgzame opa? Hoe zwaar woog de oorlogserfenis bij anderen? In hoeverre meenden zij erdoor getekend te zijn?
Het heeft een hele tijd geduurd, voor ik een zinnige vorm vond. De gestelde vragen zijn natuurlijk niet alleen met fotografische middelen te beantwoorden – vandaar ook de interviews – , maar ik beschouw mijzelf toch vooral als fotograaf en zoek dus allereerst een visuele uitdrukkingswijze. De oplossing: ik zou de mannen visueel mee terug moeten nemen naar de tijd van dwangarbeid, toen zij werkten in een tjawat, een lendendoekje, met ontbloot bovenlichaam. Zowel op de portretten als in de eraan voorafgaande interviews ging het immers om de verbinding van het verleden – de ervaringen van destijds – met het heden: wat zijn de sporen daarvan? Maar kon ik dat poseren, zo’n fysieke terugkeer naar die gruweltijd, van hun vragen? Na overleg hierover met een in de oorlog zwaar getroffen familielid besloot ik: ja – maar dan moest ik natuurlijk wel bereid zijn tot ‘nazorg’, dus tot contact achteraf. Inderdaad heb ik de mannen nadien nog ettelijke keren gesproken.
De eerste kandidaat was mijn vader. Anderen kwam ik op het spoor via hem, via de hulpvaardige auteur Henk Hovinga en via een oproep in het tijdschrift Pelita Nieuws. Vrijwel allen begrepen de reden van de aanpak en stemden toe. Ik denk, dat mijn achtergrond – een vader en een grootvader die aan deze spoorbanen hebben gewerkt – een grote rol heeft gespeeld bij het overtuigen van de mannen. Verder ook het feit, dat ik goed voorbereid – lees: goed ingelezen – bleek. Uiteindelijk heb ik vijftien Nederlandse ex-krijgsgevangenen en één Indonesische in het project opgenomen.
In de verhalen over zijn Pakanbaroe-tijd refereerde mijn vader telkens weer aan de romusha’s: Aziatische dwangarbeiders, onder wie veel Indonesiërs, burgers wier lot nog veel zwaarder geweest zou zijn dan dat van hem en de andere krijgsgevangenen. Enkele honderdduizenden, veel meer dus dan de ongeveer 68.000 voornamelijk witte en Indo militairen, hadden ook aan die spoorwegen gewerkt. Ruim 80 procent was eraan ten gronde gegaan en naamloos begraven of als vuilnis terzijde gesmeten.
Mijn ouders waren, tijdens een sentimental journey naar Sumatra, op een serie verhalen over deze mensen gestuit in een Sumatraanse krant. Mijn vader had direct contact gezocht met de schrijver, ene Makmur Hendrik. Achttien jaar later wilde ik, uit het oogpunt van rechtvaardigheid, ook de romusha’s absoluut bij mijn project betrekken. Voorzover het spoorwegthema al in het Westen voor het voetlicht komt, bijvoorbeeld in de film The Bridge on the river Kwai, gaat het vrijwel altijd alleen om de blanke krijgsgevangenen. Staan de Indo’s al niet erg in het zicht, de romusha’s blijven meestal helemaal buiten beeld. Ook in Indonesië trouwens, waarschijnlijk vanwege de betrokkenheid van onafhankelijkheidsheld Soekarno bij hun duistere werving. Dat maakt het verduveld moeilijk om ze op te sporen.
Mijn hoop was vooral gevestigd op Makmur Hendrik. Die toonde zich blij verrast met mijn belangstelling en zette tot tweemaal toe een oproep in zijn blad Genta. Vier mannen reageerden daarop. Twee van hen waren inderdaad romusha aan de Pakanbaroe-spoorweg geweest. Ik had wat aanwijzingen, vooral uit literatuur, dat sommige romusha’s waren blijven steken in de buurten van Pakanbaroe. Op weg naar één van de twee besloten mijn tolk en ik langs het tracé van de allang verdwenen spoorbaan te trekken en onderweg deden we navraag naar andere overlevende dwangarbeiders. En zowaar, in het vroegere ‘technische centrum’ Logas leidde dat spoor naar opaatje zoete aardappel Damin, die romusha was geweest. En er bleken er daar nog twee te leven. Ook zij wilden zonder grote aarzeling vertellen – en poseren, zelfs als daarvoor de huiskamer leeggeruimd moest worden.
In Jakarta had ik een Nederlandse correspondente en mijn tolk, beiden goede vriendinnen, had ik om hulp gevraagd. Zij ontdekten dat het LBH (Bureau voor Rechtshulp) in Yogya een lijstje met enkele romusha’s had: die hadden zich gemeld in het kielzog van voormalige ‘troostmeisjes’, hopend op een schadevergoeding van de Japanse regering. Twee van de daar werkende mannen, pak Suratno en pak Sudibyo, gingen voor mij op zoek in het nabije maar ontoegankelijke gebied Gunung Kidul. Per wrakke auto, brommer en tenslotte te voet wisten zij drie ex-romusha’s te vinden, die bereid waren om mee te gaan naar Yogya. In een heet hotelkamertje hielden wij urenlange sessies, waarbij in twee gevallen eerst vanuit het Javaans naar het Bahasa Indonesia moest worden vertaald. Zo maken acht Indonesische romusha’s deel uit van het project.
Natuurlijk is er in de loop van de jaren literatuur over dit deel van de koloniale geschiedenis verschenen. Die was altijd historisch van aard: ze behandelde de tijd van de dwangarbeid zelf, tijdens de Tweede Wereldoorlog. Wat dit project anders maakt, is de gerichtheid op de gevólgen in het latere leven: een combinatie van oral history en psychologie. Er blijkt een grote diversiteit te zijn in de doorwerking van die ervaringen, en die verloopt niet langs de scheidslijn Nederlanders-Indonesiërs.
Het grootste deel van de eerdere literatuur kreeg alleen binnen de Indische gemeenschap aandacht. Het lijkt er sterk op, dat dit project ook daarbuiten aandacht heeft kunnen genereren. Dat is vermoedelijk in eerste instantie te wijten aan de fotografische benadering. Via de fotografie blijken mensen in de verhalen binnengezogen te worden.
Zeker ongebruikelijk is de aandacht voor de verwerking aan de kant van de romusha’s. Des te bevredigender is het, dat de tentoonstelling in de loop van 2004 ook in Indonesië te zien zal zijn, o.a. in het Erasmushuis in Jakarta.