Door Annemie Struyf, foto’s Lieve Blancquaert
Uit hoofdstuk 10:
Belangrijk bezoek vandaag. In hoogst eigen persoon komt de algemene directeur van de gevangenissen met Mister Mansoor overleggen, ons taxeren, voorwaarden bespreken, uitleg vragen, cadeaus afdwingen. Al dagenlang zijn we in de weer om hem ervan te overtuigen ons de vrouwengevangenis van Kabul te laten bezoeken. Geen simpele onderneming, die aanvankelijk alleen maar stugge en sceptische vragen opriep: ‘Wat willen jullie over die vrouwen weten? Waarom zouden wij jullie toelaten? Wat gaan jullie over de gevangenis schrijven? Praten met de gevangenen is uitgesloten. Hen fotograferen? Daar kan geen sprake van zijn. We hebben geen behoefte aan pottenkijkers.’ Uiteindelijk wist Manila de directeur toch in te pakken. Ze vertelde hem dat we ons inzetten voor de allerarmsten van Afghanistan, een alfabetiseringsprogramma in het Vrouwenhuis van Istalif ondersteunen en nu ook de alfabetisering in de vrouwengevangenis willen bestuderen. ‘Moge Allah mij dit leugentje om bestwil vergeven’, glimlacht ze verontschuldigend. ‘Als ik hem vertel dat jullie journalisten zijn, maken we geen enkele kans. Alfabetisering is het enige argument waarmee ik hem kan overtuigen. De situatie van de vrouwen interesseert hem nauwelijks, maar recent kreeg hij van hogerhand de opdracht alfabetiseringslessen voor de gevangenen te organiseren. Vandaar.’
Deze ochtend worden de finale onderhandelingen gevoerd en bespreken beide partijen vooral de prijs van ons bezoek. ‘Maximaal honderd dollar willen we besteden, en uitsluitend in natura’, lieten we Manila weten. Dat vond ze dat een redelijk voorstel. De directeur probeert de prijs nog op te drijven, twijfelt, argumenteert en stelt uiteindelijk voor om drie meter stof voor elk van de vijfentwintig gevangen vrouwen te kopen. ‘Dat moet kunnen’, besluit Manila, en daarmee is de zaak beklonken.
Zielsgelukkig ben ik met deze deal, mijn dag kan niet meer stuk. Want voor mij is de vrouwengevangenis van Kabul meer dan alweer een interessante reportageplek. Dat dit verboden terrein voor journalisten is, daagt mij natuurlijk uit. Maar belangrijker nog is dat op deze plek voor mij de start én de bestemming van onze onderneming ligt. Dit is de plek waar Zarmina werd opgepikt om in het stadion van Kabul koudweg geëxecuteerd te worden. Nooit vergeet ik die beelden van haar opwaaiende boerka, haar verschrikte bewegingen toen ze zich realiseerde dat zij deze keer niet ‘slechts’ geslagen zou worden maar zonder meer gedood. Onder hun boerka hadden enkele combattieve vrouwen een videocameraatje binnengesmokkeld waarmee ze Zarmina’s executie filmden. De beelden gingen de wereld rond en choqueerden de publieke opinie. Pas toen drong het messcherp tot mij door hoe godvergeten Afghanistan wel was. Wat later gingen enkele Britse journalisten op zoek naar Zarmina, de geëxecuteerde vrouw achter de boerka: ‘Wie was zij? Wat had ze misdaan? Waarom werd ze geëxecuteerd?’ Ook die documentaire was aangrijpend, raakte me hard en diep. Maar tot mijn ergernis merkte ik dat de mannelijke journalisten die Zarmina’s verhaal probeerden te reconstrueren, nooit rechtstreeks met haar medegevangenen, dochters, buurvrouwen of vriendinnen konden praten. Altijd hadden ze de bemiddeling nodig van een mannelijke tolk én van een broer, vader, oom of neef. Voor een Afghaanse vrouw is het ondenkbaar dat zij haar gezicht, stem of verhaal aan een vreemde man zou prijsgeven. ‘Daar moet een vrouwelijke journalist heen!’ foeterde ik tegen het scherm. ‘Daar moet ik heen’, dacht ik de volgende dag. ‘Om zélf met die vrouwen te praten en achter hun boerka te gaan kijken, tot op de meest verscholen plekken, tot in de gevangenis van Kabul.’ Zover is het dus.
‘Meld jullie binnen de drie dagen aan de ingang van de gevangenis’, klinken de afscheidswoorden van de directeur. Nauwelijks enkele uren later komt Mister Mansoor ons echter melden dat wij vandaag nog in de gevangenis worden verwacht. Precies één uur hebben we om onze geschenken te kopen en op tijd op de afspraak te zijn.
‘Naar de bazaars,’ stelt Mister Mansoor voor, ‘op zoek naar stof voor zevenenveertig vrouwen.’
‘Zevenenveertig!’ roepen we verbaasd. ‘Het waren er toch vijfentwintig?’
‘Zevenenveertig, heeft de directeur nu laten weten’, zegt Mister Mansoor laconiek.
Tijd om dit nieuwe cijfer te bespreken hebben we niet. Dus beginnen we met Mister Mansoors en Manila’s hulp maar meteen te rekenen.
‘Met honderd dollar kunnen we voor elke vrouw maar twee meter stof kopen’, stellen we vast.
‘Uitgesloten’, klinkt Manila beslist. ‘Een behoorlijke tuniek, dat wil zeggen hemd en wijde broek, vereist minstens drie meter stof.’
‘Schoenen dan?’ stelt Mister Mansoor voor, en ja, dat lijkt ons geen slecht idee. Dus racen we naar de overdekte bazaar waar Mister Mansoor bij het eerste het beste schoenenkraam zevenenveertig paar aartslelijke, rubberen pantoffels koopt, en tot zijn grote voldoening nog flink wat afghani’s overhoudt.
‘Nog zevenenveertig handdoeken?’ stelt hij voor.
‘Ja, ja’, knikken we enthousiast, tevreden over zijn aankoopbeleid.
En ook nu weer slaagt hij erin wat geld over te houden.
‘Nog wat wc-papier?’ glimlacht hij trots.
‘O ja’, stemmen we in, en in een ultieme onderhandelingsronde slaagt hij erin onze laatste afghani’s neer te tellen voor precies zevenenveertig rollen wc-papier.
Blij met onze aankopen rijden we meteen naar het stadhuis van Kabul, de zwaarbewaakte poorten door, langs alweer een flink gewapende garde tot vlak voor de ingang van de vrouwengevangenis. Het eerste beeld van deze huiveringwekkende plek is zo intriest dat de laatste flarden van onze koopvreugde op slag verdwenen zijn. Voor een piepklein kijkgaatje in de toegangspoort verdringen zich een tiental boerka’s. Het zijn familieleden van de gevangenen die, via de bewaaksters, wat eten komen brengen of wat nieuws over hun dochter, moeder, zus of nicht hopen te krijgen.
Over een smerige, open riool stappen we op hen toe, tot ze als schichtige vogels uit elkaar wijken. Gebukt schuifelen we door de toegangspoort en een pikdonkere gang, om plots op de binnenkoer van de gevangenis terecht te komen. Knipperend tegen het zonlicht kijken we om ons heen. Het moet gezegd: de eerste aanblik is niet afschrikwekkend. Tegen de muur zitten gewone, eenvoudige vrouwen. Jonge meisjes en moeders met baby’s. Gehurkt naast een plastic teil spoelt een magere vrouw wat kleren. Naast haar wast in hetzelfde water een beeldschoon meisje haar baby. Lieflijk zou ik dit tafereel noemen als ik niet beter wist.
Het kantoortje van de directrice staat pal op de binnenplaats. Een schamel gebouwtje met slechts een tafel in het midden en enkele stoelen tegen de muur. Uiterst vriendelijk introduceert Manila ons, als gasten uit het verre Europa die bezorgd zijn om het lot van de Afghaanse vrouwen. Opnieuw speelt Manila haar rol perfect. En opnieuw voltrekt zich het wonder, wordt de sfeer plots vriendelijk en verwelkomt de directrice ook ons met een glimlach en – godzijdank! – de toestemming om even met haar te praten.
Habiba
31 jaar
Gehuwd, moeder van zeven kinderen
Gevangene
Misdaad: overspel
Droom: een plek waar gerechtigheid bestaat
Habiba: ‘Vandaag kom ik vrij, na zes maanden opsluiting in deze gevangenis. U, mevrouw de directrice, bent al die tijd goed voor mij geweest. Mijn medegevangenen ook. Maar dat ik zes maanden lang op deze vreselijke plek heb doorgebracht, is een groot onrecht.
U, mevrouw, weet maar al te goed voor welk misdrijf ik hier terechtgekomen ben. ‘Overspel’, luidde de beschuldiging. Maar geloof me, ik héb geen overspel gepleegd. Stel je voor, toen ik hier aankwam, was ik acht maanden zwanger. Hoe zou een moeder van zes kinderen, hoogzwanger van haar zevende, nog overspel kunnen plegen? Het was gewoon een afrekening. Omdat ik uit werken ging. Omdat ik mij niet verschool, mijn huis uitkwam, werk zocht om mijn kinderen en mezelf in leven te houden. Mijn echtgenoot verdroeg dat niet. Heeft hij die beschuldiging tegen mij geuit? Of waren het anderen? Mijn schoonfamilie, mijn buren, mijn collega’s? Ik weet het niet en zal het nooit te weten komen.
Na drie weken gevangenschap ben ik bevallen. Niet één dag heeft mijn jongste kind buiten de gevangenis doorgebracht. Niet één keer heb ik nieuws van thuis gekregen, noch van mijn kinderen, noch van mijn echtgenoot, die zijn jongste kind nog nooit heeft gezien. Deze namiddag vertrekken mijn baby en ik naar huis, naar Mazar-i-Sharif. Hoe zal ik mijn zes andere kinderen aantreffen? Hoe zal mijn echtgenoot reageren? Zal hij mij slaan, opsluiten, wegsturen of verstoten? Vroeger werkte ik als poortwachter in een bedrijf, maar na alles wat mij overkomen is, weet ik wel zeker dat ik nooit meer de moed zal vinden om opnieuw uit werken te gaan en een eigen leven op te bouwen. Om opnieuw de kans te lopen dat ik om niets, helemaal niets de gevangenis in moet? Om opnieuw op elk moment van gelijk wat beschuldigd te worden? Dat risico wil ik uitsluiten. Want u, mevrouw, weet net zo goed als ik: gerechtigheid bestaat hier niet.’
Insjallah, mevrouw. Ontmoetingen (z)onder de boerka. (Uitgeverij Globe, 2004)
Met de steun van het Fonds Pascal Decroos voor Bijzondere Journalistiek